Van Grondstof tot Gebruikstextiel.

Lezing met beeldmateriaal.

 

Tekst.

 

Inleiding.

Met het grootste gemak stappen we tegenwoordig een textielsuper binnen om ons opnieuw te kleden, kruipen we s avonds tussen de lakens of brengen zakken vol weg naar de textielcontainer voor de papierindustrie. Een enkel product wordt nog wel eens tweedehands gebruikt. We zijn ons nauwelijks meer bewust van het belang van textiel.Vroeger verdween textiel niet eerder uit de circulatie dan dat het op de draad versleten was. De restjes verdwenen als poetsdoek of teerkwast uiteindelijk op de afvalhoop of in het vuur. Er was een grote verscheidenheid aan gespecialiseerde arbeidskrachten nodig om het gebruikstextiel die kwaliteit mee te geven waarnaar de koper vroeg. De stadsbesturen en de gilden ontwikkelden een systeem van waarborgen, die op het stukgoed meteen afleesbar waren. De weg die de grondstoffen aflegden om uiteindelijk het beoogde gebruikstextiel te worden was intensief en langdurig. Bij iedere volgende handeling kon er weer alles misgaan, waardoor al het voorgaande verloren ging.

 

In deze lezing ga ik op zoek naar de in onze omgeving voorkomende en /of aangevoerde textielgrondstoffen, het verwerkingsproces en de daarbij gebruikte attributen en arbeidskracht. De periode omvat globaal het begin van onze jaartelling tot het begin van de industrialisatie ( 0 tot 1800), met een nadruk op de elfde t/m de zestiende eeuw.

 

 

Textielgrondstoffen.

In ons land waren tot de zestiende eeuw wol en linnen de belangrijkste grondstoffen voor onze textiel. Hennep kwam ook inheems voor en werd voornamelijk gebruikt voor de ruwe stoffen, touwwerk en zeildoek. Het heeft de eigenschap enige tijd te drijven op water waardoor het voor deze toepassingen uitermate geschikt was. Het werd gekweekt in kleine percelen vlak bij de woonstede, voor eigen gebruik. Katoen en zijde werden in de zestiende eeuw in hoeveelheden naar ons land gehaald, met als gevolg een grote verschuiving in de mode.

 

Linnen en wol waren de producten voor ons lijfgoed. Linnen werd gewonnen uit de eenjarige vlasplant, die in grote dichtheid op de akkers uitgezaaid werd. De planten dicht op elkaar waarborgde een lange rechte stengel wat voor de linnenproductie van groot belang was. Werd vlas uitgezaaid voor lijnolie dan was de helft van de zaaidichtheid te prefereren. De plant groeide dan uit in een bossige structuur met vele bloemhoofdjes en dus vele zaadbolletjes. Uit dit zaad werd  lijnolie geperst.

Het vlas voor de linnenverwerking werd meteen na de bloei getrokken en op het land te drogen gelegd. Na het drogen ging het in bundels het water in. Stromend schoon water bevorderde de kwaliteit van het uiteindelijke eindproduct. Dit rotten of roten maakte de bast van de vlasplant los van de vezels. De vezels, daar ging het om.Daarom moest de bast voorzichtig verwijderd worden. Deze bast werd in stukjes gebroken (het braken), verkruimeld als het ware, en kon zo makkelijker tussen de lange vezels doorvallen d.m.v.het slingeren en het kammen. De langste vezels werden gebruikt voor fijne weefsels, broderie of knoopwerk zoals kloskant. De kortere vezels werden gebruikt voor kettingmateriaal bij o.a. bombazijn. Een nog kortere vezel werd gebruikt voor het weven van zakken, dekkleden enz. De minste kwaliteit, het werk genaamd, werd gebruikt voor het breeuwen van naden tussen de spanten in de scheepsbouw. Linnen werd aan de lap gewassen. Het vele bastvuil dat nog aan en in de vezel kleefde na het rotingproces , werd met zeep en water in vaten met de voeten gestampt, gewassen en geklopt. Onderbroken met spoelgangen in schoon stromend water werd het linnen net zolang met zeep ingesmeerd en in de vaten gestapeld om het stamp en klop proces te herhalen tot er een witte lap uit tevoorschijn kwam. Deze witte lakens gingen naar de bleek om het laatste grauw te bleken met water en urine. Een helder wit linnen was het resultaat. Deze ongeverfde linnenstoffen werden in de handel grauwtjes genoemd. Ze waren na dit proces geschikt om geverfd en of bedrukt te worden.

 

Voor het verkrijgen van kwaliteitswol moesten schapen hun vacht afstaan. In het voorjaar als het weer droog en de lucht wat warmer werd kwam de schapenscheerder met zn mannen om de schaapskudde te scheren. Een enkele keer vond er nog een scheerronde plaats aan het einde van de zomer, maar het voorjaarsscheren leverde over het algemeen de beste wol. Deze vachten moesten voor de handel eerst gesorteerd worden in diverse kwaliteiten wol. Over het algemeen werd de pootwol en het achterdeel eraf gehaald. Dit was vuil, klittig en grof. De rugpartijen, de nek en vooral de buikwol leverde hoog kwaliteitswol op, afhankelijk van het type schaap en de omstandigheden waarin het leefde. Geschoren wol, de scheerwol, was ook hoogwaardiger dan de wol van geslachte of dode dieren, de plotwol. Plukwol is de wol welke spontaan loslaat van de schapenhuid en vergeleken kan worden met het ruien van honde- of kattehaar. We vinden het ook terug in het prikkeldraad of in vogelnestjes.

De wol werd in tegenstelling tot linnen vooraf aan de vlok gewassen zonder zeep. Het ergste vuil en de overmaat aan wolvet werd verwijderd. Werd wol daarna aan de vlok geverfd dan moest er in kleine hoeveelheden wolvet (lanoline) toegevoegd worden om de wol spinbaar te maken.

 

 

Het spinnen.

Alle vezels, zowel van het linnen (max. lengte 80 cm.) als van wol (max. lengte 3 5 cm.) moet eerst gesponnen worden voordat we het kunnen gebruiken. De essentie van het spinnen is dat de onafhankelijke zwakke vezels door draaiing verstrekt worden. De zo ontstane draden breken minder snel en kunnen trekkracht verdragen. De meest elementaire manier om vezels te draaien is om een bundel gestrekte vezels met de hand in elkaar te draaien. Met de vlakke hand in n richting over het vezeloppervlak bewogen geeft een draad als resultaat. Deze methode is alleen geschikt voor draden met een beperkte lengte. Het gebruik van de spintol hief dit probleem op, omdat naast de draaiing van de vezels het garen meteen kon worden opgewonden. Van afbeeldingen weten we dat deze methode ver voor onze jaartelling reeds werd toegepast. Tot de elfde eeuw spon men uitsluitend met een spintol.

 

We kunnen de spintol in twee hoofdgroepen indelen, de zogenaamde knietol en de hangende tol. De knietol werd in en om het huis gebruikt. De verdikte houtenstok rustte met n punt op de knie of het dijbeen en was daarom zeer geschikt om zittend te spinnen. Variant hierop is de tol waarbij n uiteinde in een kommetje op de grond rustte. Het andere uiteinde werd met de hand in een draaiende beweging gebracht. Datzelfde gebeurde met de hangende tol. Maar deze werkte het beste als de spinner stond of liep. Daar er continu gesponnen moest worden, om voldoende voorsprong te behouden op de wevers, sponnen de spinsters bij alle werkzaamheden die ze verrichtten. Het spinnen was voornamelijk een taak voor de vrouwen en meisjes. De spintol werd zo een trouwe metgezel om het huis, naar de markt en in het veld. De spingewichtjes vinden we daarom nog regelmatig bij opgravingen of in veldverkenningen. Tot de negentiende eeuw zijn deze spintollen in gebruik gebleven, naast het gebruik van het spinnewiel. Hoe groter het gewichtje, hoe grover de draad. Een lichtgewicht schijfje met een grote omvang werd gebruikt voor een fijne draad met een grote omwentel snelheid. Het leverde een fijne maar heel sterke draad. Zo waren de gewichtjes aangepast naar het gebruiksdoel en hadden een gewicht tussen de 3 en 38 gram. De ontwikkeling van het spinnewiel in de elfde eeuw gaf een enorme versnelling van het productieproces. Met als gevolg dat de wevers werkend op weeframen de aanvoer niet meer aankonden. Het weefraam werd aangepast, horizontaal geplaatst, voorzien van trappers en daarmee verbonden schachten. De garen- en de doekboom werden draaiend en de aanslag van de inslagen verkregen door het hangende riet. Het liggend of horizontaal getouw was in gebruik genomen. De wever kon nu een grotere capaciteit aan. Hiermee verschoof het weven van huisvlijt naar huisnijverheid. Het werd tevens duidelijker een mannen beroep. Daar de productie niet langer verenigd kon worden met huishoudelijke taken en de zorg voor kinderen. Nu moest het spinnewiel verbeterd worden met vliegwiel en voetpedaal. Er is door de eeuwen heen altijd een wankel evenwicht geweest van aanvoer en verwerking en was bepalend voor de economische mogelijkheden. Het weefgetouw kreeg een schietspoellade en in het begin van de achttiende eeuw ontwikkelde John Hargreaves de mechanische spinmachine Jenny ter vervanging van het spinnewiel. De stap naar industrialisatie was gezet.

 

Tot na 1600 vinden we vele verordeningen terug waarin gewezen werd op het feit dat een spintol-spinner geen spinnewiel in huis mocht hebben. De kettingdraden moesten geleverd worden door spintol spinners en de inslagdraden mochten van een spinnewiel afkomstig zijn. Bij de ververs kwam hetzelfde dilemma voor bij de invoer van indigo uit Azi. De wede die hier verbouwd werd om te gebruiken voor het blauwverven kwam daardoor in de verdrukking. Zowel ververs als telers zagen dit als een bedreiging en verzetten zich hevig. De indigoplant leverde veel meer indigotine dan de wedeplant per kilo bladgewicht. Bovendien werd de indigo al gefermenteerd in bollen of plakken aangevoerd. Dit scheelde de verver heel veel werk, maar maakte hem afhankelijk van de aanvoer per schip en was in het begin geen goedkope aanschaf. De wede groeide in de omgeving en kon naar vraag geoogst worden, waarna de verver de planten zelf fermenteerde om de verfstof in water oplosbaar te maken. De verver die overging van wede verven naar het verven met indigo werd gestimuleerd door de stadsbesturen, maar wel onder voorwaarden. De verhouding te gebruiken verfstof werd van te voren vastgelegd. Zo werden telers als ververs tegemoet gekomen. Uiteindelijk zou de indigo het winnen daar er meer rendement uit het verfbad gehaald kon worden.

 

 

Het weven en de verdere maatschappelijke ontwikkelingen.

Het weven is een proces van het in elkaar vlechten van horizontale en verticale draden. In het noorden van Irak en Turkije kwam in 6000 v. Chr. al de methode van het schachtweven voor. Hierbij worden de even en de oneven verticale draden om en om door een roller opgetild. De zo verkregen opening kon door een inslagdraad gefixeerd worden. Vanuit het Midden Oosten verspreidde dit systeem zich langzaam over Europa en de rest van de wereld. Tot de elfde eeuw was dit voor onze streken de manier om stoffen te weven. De afmeting was beperkt en het proces heel arbeidsintensief. Er werd daarom alleen geweven voor eigen gebruik. Na de verschuiving in het weefproces van huisvlijt, waarbij het eigen gebruik voorop stond, naar huisnijverheid ontstond in de elfde t/m de zestiende eeuw een heel systeem van handelingen. De productie werd belangrijk en de handel nam bezit van de sector. Het aangeleverde vezelmateriaal werd in zakken aangeleverd en vooraf gekeurd op kwaliteit. Deze kwaliteitskeuring ging in de loop van de eeuwen een steeds grotere rol spelen. De aanvoer was politiek en economisch afhankelijk van de tijd. Handelsverdragen en blokkades speelden altijd een rol. De groei van de steden vergrote de voedsel behoefte vanuit het platteland. Steeds meer gronden op het platteland veranderden in akkers met gewas teelt. De gemeenschappelijke weidegronden verdwenen en zo ook de schaapskudden. De Nederlanden werden hierdoor afhankelijk van grondstof aanvoer van elders. In de dertiende / veertiende eeuw viel de wolproductie en de vlasteeld weg en verschoof de textielsector vanuit de gehuchten naar de steden. In de eerste plaats was vanaf 1400 Engeland voor de wol de belangrijkste partner. Vanaf 1430 kwam de import van Spaanse wol op. De wol uit Spanje, de merino, was tot de veertiende eeuw nog van een zeer grove kwaliteit maar verbeterde in de vijftiende / zestiende eeuw tot een hoogwaardig product en kon zich meten met de stapelwol uit Calais. Uit Saksen en het Rijnland werd linnen aangevoerd. De vlasteelt in Vlaanderen heeft zich kunnen handhaven als kwaliteitsvlas, waaruit fijn wit linnen gewonnen kon worden. De buitenlandse goederen werden in de veertiende eeuw een aanvulling op de inlandse tekorten. Hierdoor ontstond tevens een stand van kooplieden. De Engelse en Duitse kooplieden dreven handel op Middelburg en Dordrecht. Voor de wol uit Engeland werd in 1400 te Calais een stapelmarkt opgericht. Voordien was de Engelse wol nog vrijgesteld van de stapel (de belangrijkste opslag en handelsplaats van fijne wol). De Casteelsche wol kwam uit New Castle en Berwick on Tweed en was van een grove kwaliteit. De vroegste draperie keuren, bekend uit 1400, kenden naast stapelwol ook mindere kwaliteiten o.a. de genoemde Casteelsche.

 

Voor de Nederlandse geweven stoffen, het laken, was hoge kwaliteit belangrijk om in de handel van belang te zijn. De steden trokken daarom de controle op het productieproces naar zich toe. Leiden, Rotterdam, s Hertogenbosch, Amsterdam, Haarlem e.a. vaardigden hun eigen keuren uit, financierden weefgetouwen, lakenhallen, stelden keurmeesters aan, stelden ramen op enz. Er werd voorgeschreven van welke wol lakens vervaardigd moesten worden. Het ketting- en inslaggaren moest van gekamde wol gesponnen zijn. Het inslag materiaal werd in later eeuwen gekaard waardoor lichtere weefsels mogelijk werden. De weefdichtheid werd voorgeschreven en het verven aan de vlok. Alleen bij oververvingen was het verven aan de lap toegestaan. Dit stedelijk toezicht was gunstig voor de bestrijding van de armoede en het aan het werk zetten van vele mensen. Het had tevens een zuigkracht voor mensen van elders. Naast deze gunstige ontwikkelingen betekende dit toezicht ook een rem op de innovatie bij een behoudend bestuur. Leiden is hier en voorbeeld van. De omschakeling van puiklakens (de beste kwaliteit) en voorwollenlakens naar mindere lakens was hier nauwelijks mogelijk door de strikte regelgeving. Te laat werd deze verandering in de vraag hier gehonoreerd.

 

In de vijftiende eeuw was de neergang van de huisnijverheid al ingezet en zou tot het einde van de zestiende eeuw voelbaar zijn. Er werd overal gezocht naar mogelijkheden om het tij te keren. Het mengen van verschillende soorten wol in n laken was al steeds toegestaan. Hoe geringer de kwaliteit van de wol, hoe hoger het aandeel van de apprtuurfase kon zijn in de totale productiekosten van de betere soorten lakens. De weefdichtheid gaf geringe speling om de zware lakens lichter te maken. Het proces van het vollen werd incidenteel voor bepaalde typen lakens verlicht. In 1560 kwamen naast de puiklakens en voorwollenlakens de mindere lakens voor zoals voerlakens, schortecleetlakens, tierteinen, baaien en warpen. De nieuwe draperie of grove draperie van baaien of baeyen kende een ketting van kamwol (lange vezel) en een inslag van kaardwol (korte vezel). De saaien of saeyellen werden geweven van lange kamwol en werden de lichte draperie genoemd. Na 1586 kwam er naast de saai-industrie de fusteinnering (fustein is weefsel van wol met linnen of katoen) en de Belgische lakens (fijne wollen stoffen van Engelse wolsoorten uit Welsh Marsches en de Spaanse florette) op. De weefgetouwen werden naast het gebruik van negen schachten uitgebreid met een trekinstallatie waardoor draden onafhankelijk van elkaar geheven konden worden. Het werd zo mogelijk stoffen te weven met vloeiende figuurlijnen, het damast. De drapeniers kregen toestemming om meerdere getouwen te beheren. Er kwamen ook ruwe stoffen van elders, v.n.l. uit Engeland, die in de Nederlanden veredeld werden. De ververs mochten eerst geen stoffen van elders samen met de eigen lakens verven in hetzelfde verfbad om beschadiging van het eigen laken te voorkomen. Ook deze maatregel werd versoepeld. In het Zuiden van de Nederlanden ging men zich toeleggen op het beeldweven, waardoor de Vlaamse tapijtwevers een wereldfaam opbouwden.

Langzaam maar zeker groeide de specialisatie per stad. s Hertogenbosch en Haarlem ontwikkelden zich, naast het bombazijn weven, tot fusteinweversstad. Amsterdam ging zich steeds meer richten op de luxe artikelen als het band en lintweven, het maken van passementen (banden en koordachtige versieringen), trijp voor meubel- en wandbekleding en het zijdeweven. Zo ook Amersfoort en andere steden legden zich toe op het weven van mengweefsels, waarbij de import van katoen uit Azi en Amerika na 1600 het gebruik van linnen steeds meer verdrong. De stoffen werden soepeler en minder zwaar. Bovendien had katoen boven linnen de eigenschap makkelijker te verven te zijn. De ontwikkeling naar bont geweven stoffen was hierdoor in gang gezet. De centra met voldoende emplooi konden zich zo nog een lange tijd handhaven. In 1578 verwierven Leiden en Haarlem een eigen licentie om vier jaar lang Engelse kwaliteitswol voor puiklakens in te kopen om de stapelmarkten heen. Het stopzetten van deze licentie in 1582 noodzaakte deze steden om zich volledig te herstructureren wilde de textielnijverheid nog perspectieven behouden. De immigratie stromen vanuit het Zuiden brachten toe te passen productiekennis met zich mee. Na 1600 kende de textielsector weer een kleine terugval en men greep terug op de oude lakenproductie, maar nu van Spaanse wol met een kortere voltijd. De meegebrachte lichte stoffen door de VOC uit Azi kregen in de handel toch steeds meer belangstelling. De vraag naar lichte stoffen bleef groeien. De kennis van het weven en apprteren voor de Europese markt werd gecombineerd met de drukprocessen en batiktechnieken uit Azi. In eerste instantie bracht de VOC de stoffen in balen mee uit de Aziatische landen. Later werd op bestelling aangeleverd. De stoffen werden uiteindelijk hier geweven en in Azi bedrukt. Door stagnatie in het handelsverkeer werd het drukken later ook in de Nederlanden uitgevoerd, waardoor concurrentie het hoofd geboden kon worden.

 

 

Wie voerden deze handelingen uit?

Huisnijverheid met haar uitgebreide netwerk van arbeidskrachten veranderde de maatschappelijke samenleving. De specialisaties maakten een grote groep mensen afhankelijk van een klein deel van het productieproces. Om inzicht te krijgen in de vele beroepen (meesters en knechten) wil ik deze in een opsomming weergeven enigszins gekoppeld aan de volgorde van productie.

 

Voor de linnen sector werkten:

De boer Hij verbouwde het vlas en zorgde voor de oogst van het gewas.

De vlaskoper Hij kocht het vlas en droeg de zorg voor het roten, braken, kammen en slingeren.

De spinster Zij spon de vezels tot garens in de gewenste kwaliteiten.

De twijnder Hij draaide de getwiste draden tot getwijnd kettinggaren. De garentwijnderij vormde in de zeventiende en achttiende eeuw een belangrijk onderdeel van de Haarlemse linnenexport.

De scheringmaker Hij schoor de draden voor de ketting op de juiste lengte.

De linnenwever Hij boomde de ketting op de garenboom van zijn getouw. De ketting werd door de hevels en het riet geregen en aan de doekboom bevestigd. De linnenwever weefde lijnwaad (gewone linnen stoffen) van 1.50 mtr. breedte en 50 of 100 mtr. lengte  met fijn linnen geweven voor hemden, doeken, mouwen enz. deze stoffen werden met twee wevers achter n getouw geweven. Bij een werkjaar van 260 dagen kon maximaal een productie van 50 el per maand gehaald worden. (1 el is 68 cm.).

De lintwerker Vanaf 1566 vond de lintweverij een voortzetting naar de zijde- en garenlintweverij met een hoogtepunt in de zeventiende eeuw. Linten werden in de zeventiende en achttiende eeuw een gewild mode accessoire bij de kleding. Ze werden van verschillende soorten grondstoffen gemaakt. Het bandweefgetouw veranderde naar lintmolens waarvan in die tijd honderden draaiden.

De damastwever In 1600 kwamen er damastwevers van Kortrijk naar het Noorden. D.m.v. een trekgetouw werden voorstelling geweven van planten, dieren en menselijke figuren in wit linnen weefsel voor tafel- en servetgoed. Voordien kende men alleen het pellen weefsel (vierkant ingeweven blokken).

De spoelwinder Hij draaide de inslagspoelen en maakte ze klaar voor de wever.

De bleker Hij bracht het lijnwaad naar de bleek en zorgde voor het wassen en bleken van het linnen.

De verver Hij kleurde het lijnwaad in veelal de blauwe kleur. De stoffen werden dan bocraenwerken genoemd.

De linnenkoopman, reder of waardier Hij keurde de kwaliteit en hield toezicht op de te verhandelende stoffen en trad ook op als handelaar.

 

In de wolsector werkten:

De schaapsherder Hij verzorgde de kudde schapen die geweid werden op de gemeenschappelijke rurale gronden.

De scheerder Hij schoor de schapen meestal n keer per jaar om de vacht naar de markt te kunnen brengen.

De besiener Hij sorteerde de wol bij aanvoer en verdeelde naar evenredigheid of wens onder de drapeniers. Besieners werden ook wel vellenschieters of deelers genoemd. Het scieten was het naar kwaliteit bijeen leggen van vellen en wol. In 1400 werd iedere zak wol uit Calais verdeeld in drie soorten. Besterwolle of voirwolle, anderde wolle en derderwolle.

De ploter Hij was degene die de wol van vellen verwijderde. Shorlings waren vellen van dode schapen en morlings vellen van lammeren.

De uutsteecker Hij waste de wol of het geweven laken zorgvuldig door met lange stokken het materiaal door het stromend water heen en weer te duwen (het uutsteecken). Dit voorkwam harde stugge plekken.

De kammer Hij legde door het kammen door de wol de lange wolvezels naast elkaar. (het kamgaren).

De kaarder Hij trok door middel van kaardeplanken de vlokgewassen wol los tot een vlies van vezeltjes die alle kanten op krulden. Garen gesponnen van dit materiaal was luchtig en licht. Deze methode kende men niet tot de Middeleeuwen.

De kaardemaker Hij was de vervaardiger van de kaardeplanken. Door het vastzetten en inbinden van de zaaddozen van de kaardedistel op een houten frame konden de schubben van de distel gebruikt worden voor het uittrekken van wolvezels. Deze zelfde kaardeplanken werden ook gebruikt door de ruwers om de losse vezels uit het laken te laten steken.

De spinster Zij twistte de vezels tot draden en twijnde deze e.v.t. naar wens in verschillende samenstellingen.

De kammenmaker Hij maakte de weefkammen of het riet voor het weefgetouw van fijn hout of bamboe.

De wever Hij was verantwoordelijk voor het naar voorschriften weven van het laken. Naast de weeftechnische kwaliteit werd de kwaliteit van het laken ook bepaald door de gebruikte wolsoorten. De wolsoorten werden daarom ingedeeld op grond van hun landelijke en gewestelijke herkomst. De kwaliteit werd voor een belangrijk deel bepaald door de bodemstructuur en de klimatologische omstandigheden (de graasvegetatie) en het schapenras.

De wollenlakenstopper Hij verwijderde knoopjes in het lakenweefsel en verbeterde weeffouten.

De verver Degene die de wolvlokken of het laken van kleur voorzag. Het verven van lakens was een zeer ingewikkeld chemisch proces, waarbij vakkundigheid een doorslaggevende rol speelde. Vakbekwaamheid ging via ervaring over van meester op knecht. Tot het einde van de zestiende eeuw werd er voornamelijk aan de vlok geverfd. Het stukverven kwam nadien op. Vooral bij enkele kleuren was vlokverven gebruikelijk. Dubbele kleuren werden bij het tweede bad aan het stuk geverfd, behalve bij groen, blauw of paars. Deze kleuren moesten in de wol geverfd worden. Van 1520 tot1560 was Haarlem hofleverancier van het Spaanse hof met het zwarte Haarlems laken. De verver Gregorio de Ayala had de methode ontwikkeld om zwart aan de vlok van fijne wol te verven en te laten weven met rode lijsten (zelfkantdraden). Het had een grote kleurdiepte en kleurechtheid. Tot 1580 was de meest gevraagde lakenkleur zwart. Na die tijd ontstond een grotere vraag naar kleureffecten en schakeringen. Diversiteit van weefsels van verschillende grondstoffen, weeftechnieken en kleurmelanges.

De verfstoffen waren van plantaardige oorsprong. De wede verschafte het blauw, de meekrap het rood en de wouw het geel. Er waren twee groepen ververs, de blauwververs en de rood / geel ververs. Blauw was een kuipkleurstof en was zo niet in water oplosbaar. Door fermentatie, door gebruik van as van hout of turf, kon een kuip opgezet worden bij een constante temperatuur van 65o C. Door oxidatie met zuurstof, het vergroenen, werd de blauwe kleur verkregen. De gelijke hoeveelheid in n kuip geverfd heette een roer met een trek van steeds 45 50 minuten. Meekrap en wouw waren beitskleurstoffen. Het beitsen met aluin of witte of rode foelie was alleen toegestaan. Deze verfstoffen werden tegen het kookpunt aan geverfd (het zieden). Bij het schouwen werden de lakens door een alkalische oplossing gehaald wat een reinigend effect had en de kleur ten goede kwam. Voor het zwart verven was in 1550 de kostenverhouding 82% wede, 11% meekrap en 7% aluin. Na 1580 kwamen nieuwe verftechnieken en verfstoffen in opkomst. Indigo, cochenille en brazielhout werden belangrijke grondstoffen in het verfproces.

De voller Hij haalde het laken door heet water en volaarde, een vettige klei die vuil opneemt. Het laken kromp hierbij tot de gewenste dichtheid. Dit gebeurde in grote ingegraven bakken, om de temperatuur constant te houden, en het stampen van de stoffen. Het was zwaar werk en om een grotere capaciteit te halen werden de volmolens ontwikkeld waarbij paarden zorgden voor het in beweging zetten van de stampers.

De ruwer Hij ruwde d.m.v. het kaarden de lakenstoffen.

De droogscheerder Hij schoor de losse uitstekende wolvezels op het laken op gelijke lengte af. Dit proces werd net zolang herhaald tot er een gelijkmatige zachte vleug op het laken lag. De droogscheerder bezat twee scheerdissen en n of meer persen. Hij moest lid zijn van het droogscheerdersgilde evenals de uutreeders en de persers.

De perser Iemand die de lakens perst voor verpakking. Dit werd soms ook door de uutreeders gedaan. Deze werkzaamheden vonden plaats in de pershal.

De uutreeder Hij die de lakens vouwt, perst en verpakt.

De lakenbereider Degene die zijn eigen laken, na het verfproces, ook voorzag van de eigen apprtuur gecombineerd met de functie van drapenier of lakenverkoper.

De drapenier Hij kon ook uutreeder zijn als hij lid was van het droogscheerdersgilde, een pers in huis had en de proef van het vouwen en toestecken goed had volbracht.

De aanslager Hij bevestigde het laken aan de ramen om te drogen en gekeurd te worden door de waardijns.

De raamwachter Hij droeg zorg voor de ramen welke toebehoorden aan de stad. In 1426 kende Rotterdam 19 ramen met een capaciteit van 50 60 lakens per jaar. Er werden accijns geheven op de groothandel, het steghelt, en er werd accijns geheven op de detailhandel in lakens. Opgespannen op ramen werden de stoffen gedroogd en gestrekt en konden nadien verkocht worden aan de koopman.

De waardijnsknecht Degene die verantwoordelijk was voor de bevestiging van de stadsloodjes na goedkeuring van het laken in een bepaalde klasse door de waardijn.

 De waardijn Hij bepaalde de waarde van de geleverde lakens en was door de stad aangesteld om toezicht uit te oefenen op de naleving van de voorgeschreven kwaliteit. De geverfde lakens werden gecontroleerd door twee waardijns aan de hand van een staal, een wollen stof in een modelkuip geblauwd, het stalen. De prijs van wede was buitengewoon hoog en er was veel wede nodig per verfkuip. Afgekeurde blauwe lakens konden oververfd worden naar zwart en dan opnieuw aan de waardijns aangeboden worden. Lakens voorzien van het stadslakenloodje konden verhandeld worden.

 

 

Conclusie.

Voor 1100 was de textielnijverheid gestoeld op eigen gebruik en werd geweven wat noodzakelijk was voor eigen onderhoud. Deze huisvlijt veranderde in de volgende eeuwen tot een georganiseerde bedrijvigheid met arbeidsdeling en standaardisering van het product. Deze huisnijverheid, de draperie, kon voor de export gaan produceren. De eerste toegang werd verkregen tot de lakenmarkten van het Oostzeegebied. In de eerste helft van de 15e eeuw werd een bloeiende lakennijverheid geexploiteerd met een specialisatie in kostbare lakens gemaakt van fijne stapelwolsoorten. De militaire conflicten van 1430 en het gewijzigde wolexport beleid van Engeland veroorzaakte een crisis in de Hollandse lakennijverheid. Dit had een sterke productie- en kwaliteitsterugval  tot gevolg. Specialisatie was toen al het antwoord hierop. Het Hanze-embargo op het Vlaamse en het Engelse laken omstreeks 1450 bracht weer een licht herstel met een grote bloei in 1475. de specialisatie in vooral grove-draperien waren de oorzaak van deze grote bloeiperiode.

 

In 1480 en 1500 speelden interne conflicten en opgeschroefde landsheerlijke belastingen een negatieve invloed op de textiel sector. De draperie was in grote moeilijkheden gebracht. Een vermindering van het wolgebruik per laken was het gevolg en opnieuw een specialisatie per stad in of een kwalitatief hoger niveau of een lager. Zo was het weer mogelijk om tot 1520 de textielnijverheid te herstellen.

De internationale militaire conflicten en stremmingen in de stapelwol toevoer tot 1535 belemmerde weer de groei van de nijverheid. Het gebruik van goede Spaanse wol werd hierdoor gestimuleerd en men ging zich specialiseren in distributie en het uitproberen van nieuwe technieken. Export naar Spanje en Portugal nam na 1530 hierdoor toe. In 1560 nam de productie van de lichte draperie toe. Alleen Haarlem en Amsterdam maakten nog hoogwaardige voorwollenlakens. Daarnaast nam de veredeling van halffabrikaten vanuit Engeland toe en werden de lakenbereiders en ververs steeds minder afhankelijk van hun plaatselijke draperie. De zeventiende eeuw beleefde een expansieve groei door de gedeeltelijke verplaatsing van Zuidnederlandse textielbedrijven naar het Noorden en de opkomst van de nieuwe draperie. De Engelse stapelwol werd door de Engelsen zelf ingezet voor eigen gebruik. Amsterdam ging zich richten op de zijde-industrie en het verder verfijnen van de lakenapprtuur. Haarlem ontwikkelde nieuwe linnen bedrijven naast de voortzetting van de eeuwenoude lijnwaad productie. De Zuidelijke Nederlanden verwierven meesterschap in het naar karton (hierop werd een voorstelling getekend en achter de kettingdraden gespannen) weven van tapijten. Vooral ten tijde van de trekkende vorstenhoven waren tapijten een geliefd middel om de belangrijkheid en hoedanigheid van de vorst ten toon te spreiden. Deze functie verschoof toen vorsten een vaste verblijfplaats kozen. De tapijten vond je daarna terug in de ontvangst en representatie ruimten.

Gezien het grote aantal mensen dat betrokken was bij het hele textielproces en de langdurige fabricagetijd was het eindproduct een kostbare aanschaf. Alleen de zeer welgestelden konden zich nieuwe materialen veroorloven. In het straatbeeld was daardoor af te lezen welke maatschappelijke status de drager van bepaalde kleding had. Dit werd nog eens benadrukt door het kleur en materiaal gebruik. De voorgeschreven kleuren voor bepaalde bevolkingsgroepen stuitten in de loop van de tijd op steeds meer verzet. De vraag naar goedkopere stoffen steeg hierdoor in de zeventiende en achttiende eeuw.

De industrialisatie was geen plotseling proces maar een langzaam samen schuiven van huisvlijt naar huisnijverheid naar verdere samenballing van het productie gereedschap. Het nijverheidsproces werd zo wel losgekoppeld van het huis. Hierdoor ging het samenspel van diverse inkomstenbronnen verloren zoals in Twente, waar de wever naast het weven nog heel lang zijn boerderijtje kon runnen en zo onafhankelijk was in zijn bestaan.

 

 

Bronnen

Delmarcel, Guy. Los Honores. Vlaamse Wandtapijten voor keizer Karel V, Mechelen 2000

Kaptein, Herman. De Hollandse textielnijverheid 1350- 1600, Hilversum 1998

Luiken, Jan en Kasper. Spiegel van het menselyk bedryf, Amsterdam 1694

Nie, W.L.J. de, De ontwikkeling der Noord-Nederlandsche textielververij van de veertiende tot de achttiende eeuw, Leiden 1937

Sabbe, E., De Belgische vlasnijverheid, deel 1 en 2, Kortrijk 1975

Swigchem, C.A. en Ploos van Amstel, G., Zes unieke wandtapijten. Strijd op de Zeeuwse Stromen 1572-1576, Zwolle 1991

Walton Rogers, Penelope. e.a. The Roman Textile Industry and its Influence, Oxford 2001

Wayland Barber, Elizabeth, Womens Work, New York  London 1994

Ysselsteyn, G.T. van, Geschiedenis der tapijtweverijen in de noordelijke Nederlanden: bijdrage tot de geschiedenis der kunstnijverheid, Leiden 1938

 

 

Marijke Traast Bos.

 

December 2002.